Een echte Rotterdamse Diepraam
Arie Izak Diepraam was een echte Rotterdammer. Hij stond vaak op de hoogste sport. Wat betekende dat? Bekleedde hij soms een hoge functie in het stadsbestuur zoals sommige van zijn voorouders? Nee, hij was van eenvoudige komaf. Al was Arie was een bekend gezicht in de straten van Rotterdam-Zuid, hij was geen sportheld. Hij had een glazenwassersbedrijf.
Elke ladder heeft een onderste en een hoogste sport en zo stond Arie vaak op die bovenste sport. Dat was ook nog gevaarlijk. Soms zelfs met één been en de andere zwengelend voor een raam. Dat moest, want anders moest je telkens naar beneden om de leer te verplaatsen.
Zijn onderneminkje noemde hij De Volharding. Hij vond het werk niet leuk, had meer in zijn mars, maar moest volhouden in crisis- en oorlogsjaren. Het was ondanks de hoogte van zijn ladders een nederig beroep, maar voor zijn gezin stond hij aan de top.
Ruim een eeuw geleden werd Arie in Rotterdam geboren, op 13 augustus 1907. Waar precies is niet bekend, hoewel familieleden ooit vertelden dat het in de Nicolaas Sasstraat moet zijn geweest. Op een van de oudste foto’s van hem zal hij een jaar of acht zijn. Of deze foto in Rotterdam en zelfs in de Nicolaas Sasstraat is gemaakt, is niet zeker. Arie, zijn zus en zijn moeder hebben ook een tijdje in Dordrecht gewoond. Dat plaatje kan best uit die jaren zijn.
Aries grootvader Izak Diepraam was een huisjesmelker in Rotterdam. Diens oudste zoon Paulus Diepraam, dus Aries vader, was middenstander. Hij had een bakkerij. De vader van diens vrouw Jannetje Mastenbroek zat in de tabak.
Herinneringen
Zoon Han vertelt ons het verhaal van zijn vader. Hij kan uit zijn vroege kinderjaren nog vrij veel voor zijn geestesoog halen. ‘In mijn herinnering zit ik op zijn schouders bij een sinterklaasavond in de stad, zoals iemand uit Rotterdam-Zuid het centrum vroeger noemde. Dat geldt iets minder voor een bezoek aan de plaats Doodewaard waar hij als soldaat gelegerd was. Van alles voor de oorlog staat me dat het beste bij. Ook dat ik voor op zijn fiets zit, op het aan het frame vastgeschroefde kinderzitje en dat ik me vasthoudt aan het stuur. Dat moet toen vaker zijn gebeurd, want ik herinner me heel goed dat mijn vader aangifte deed van een diefstal. Ook het politiebureau zie ik nog voor me. Zelfs staat de plaats van dat bureau me bij; niet dat op het nabije Sandelingenplein, maar aan de Leuvehaven. Ik weet nog hoe hij zijn fiets op slot zette, mij optilde en dat we samen naar binnen gingen. En daar, bij die draaideur van het politiebureau, houdt ze op, die vroege herinnering.’
Moeilijke jeugd
We belanden bij de verdrietigste gebeurtenis in de jeugd van Arie Diepraam. Hij was nog een kleuter toen zijn vader Jannetje achterliet met haar twee kinderen. Dat waren Arie en zijn iets oudere zus Maurijntje, later Marie genoemd. De kinderen van Arie hebben hun grootvader nooit gekend. En Arie zijn vader eigenlijk ook niet.
Paulus vertrok met een andere vrouw naar Amerika, ging wonen in Grand Rapids en heeft vrijwel nooit iets van zich laten horen of zien. Eenmaal heeft hij zijn zoon een briefje geschreven toen die toestemming nodig had om te trouwen met Sjoukje Trouwborst. Paulus stuurde zijn zoon als huwelijkscadeau vijf dollar, het enige wat hij ooit voor hem heeft gedaan.
‘Wat er met die vijf dollar is gebeurd, weet ik niet’, vertelt Han. ‘Wel is het briefje bewaard gebleven. Tegen ons heeft Arie zelden een woord over zijn vader gerept. Ik weet dat hij er zijn hele leven onder heeft geleden. Bij deze dus, dank u, Paulus Diepraam.’
‘Die grootvader van ons bekeerde zich tot de Kerk van de Heiligen der Laatste Dagen, de Mormonen. Rose King, een van zijn nakomelingen, vertelde ons dat hij een vroom en gelovig christenmens is geweest. En ook erg aardig. Mogelijk was hij dat ook echt, maar voor ons gezin is Paulus Diepraam altijd een duistere figuur gebleven.’
Arm maar pienter
Daardoor groeide Arie op in armoedige omstandigheden. De eerste vijf, zes jaar was hij meestal op zichzelf aangewezen. Zijn oudere zus ging naar school en moeder Jannetje moest voor het inkomen zorgen. Ze begon een wasserij.
Arie doorliep vlot de lagere school en deed daarna de kopschool, wat in de jaren twintig een tweejarige vervolgopleiding was. Nu een soort VMBO, toen ook wel ULO genoemd. De hoofdonderwijzer vond dat hij moest doorleren, maar daar was door de gezinsomstandigheden toen geen mogelijkheid voor. Ook zijn moeder deelde de mening dat hij het meest geschikt was voor een baan waarbij hoofdarbeid moest worden verricht. Dus solliciteerde Arie als 14-jarige bij de bank, de Rotterdamsche Bank. Hij werd er aangenomen, maar moest wel zoals iedereen op zaterdag werken. Dat kon niet, want hij was net als zijn moeder Zevende Dags-Adventist. Dat betekent dat hij de sabbat, de zevende dag, moest eerbiedigen als rustdag. Daar is hij gedurende zijn hele leven nooit van afgeweken. Hoe arm hij ook soms was en hoe moeilijk zijn gezin het daardoor had, hij heeft nooit op zaterdag gewerkt.
Toen de kans om bankklerk te worden was verkeken, vond hij werk bij een fietsenmaker, als leerjongen. Arie was niet uitgesproken technisch of handig, maar fietsen maken kon hij als de beste. Zijn zoon heeft dat vaak gezien. Hij had altijd tweedehands fietsen en die knapte hij zelf op: nieuwe banden eronder, binnenbanden plakken, een verroest frame moffelen, hij kon het. Twee jaar heeft hij bij die fietsenmaker gewerkt; het bedrijf was ergens in Rotterdam-Noord.
Gedoopt als adventist
Inmiddels was Arie een jaar of zestien. De Adventkerk werd erg belangrijk voor hem. Hij liet zich daar dopen. Dat gebeurt door onderdompeling, toen meestal in een zwembad. Pas later kregen de Adventisten eigen kerken met een doopbassin. In een jeugdtijdschrift van de Adventkerk vonden wij een artikeltje over een doopdienst in Rotterdam, ver voor de Tweede Wereldoorlog. Het vertelt van dopelingen in zwarte doopkleden die zich aan de ene kant van de straat verkleden, dan haastig naar de overkant renden waar zich de zaal met een doopbassin bevond. Daar werden de dopelingen ondergedompeld om daarna met druipende haren terug te rennen naar de kleedhokjes. Misschien is de doopdienst van Arie ook op die manier verlopen.
Studiejaren
Het ideaal van elk adventistisch gezin was dat een van de kinderen adventpredikant zou worden. Aries moeder droomde er ook van: haar zoon naar Neanderthal. Daar, in Rijnland-Westfalen, was de Advent Missionsschule gevestigd. Zo’n zendingsschool kun je een beetje vergelijken met een rooms-katholiek seminarie.
Dus vertrok hij in 1923 met de trein naar dat voor die tijd nog verre Neanderthal. Hij werd uitgeleide gedaan door kerkleden en natuurlijk zijn moeder. Hij hangt half uit het treinraam. In het bagagerek zal zijn gloednieuwe koffer hebben gelegen, een zogenaamde fiberkoffer. Dus niet van leer, dat was te duur, maar van een soort kunststof dat zijn tijd vooruit was. Het voordeel ervan was dat de koffer zelf veel lichter was dan zo’n exemplaar van zwaar varkensleer.
Ja, die koffer. Aries zoon vertelt erover: ‘Ik nam dezelfde koffer mee naar het buitenland, toen ik in 1959 ging studeren. De koffer was gekocht in een klein winkelstraatje in het centrum van Rotterdam, ’t Hang, en betaald door de plaatselijke ouderling van de Adventkerk. Toen ik hem kreeg, was hij nog redelijk goed. Hij heeft daarna nog jaren bij mij op zolder gestaan, maar een tijd geleden hebben we hem weggedaan’.
Op de Zendingsschool van Neanderthal was een Nederlandse kolonie van studenten. Arie is er twee jaar geweest. Hij heeft er vloeiend Duits leren spreken en raakte doorkneed in de ZDA-leer. Maar Arie was niet van plan adventpredikant te worden. Hij had moeite met spreken in het openbaar. Als hij in de kerk iets moest zeggen of een gebed moest uitspreken, sprak hij zacht en een beetje schor. Daarom wilde hij de zending in, ’t liefst als medisch zendeling. Niet als arts, maar in de verpleging. Daar was hij heel geschikt voor geweest. Na die twee jaar kon hij niet verder op Neanderthal, er kwam uit Holland geen geld meer. Hij had geen vader die zijn studie kon betalen en geldgebrek was dan ook de enige reden dat hij naar Rotterdam terugkeerde. Hij was toen ruim 18 jaar en de beurskrach in New York had net plaatsgevonden.
Ziekendrager en cadettenopleiding
Arie werd soldaat. Als adventist was hij geen dienstweigeraar, maar hij wilde geen wapens dragen. Zijn wens was om ingedeeld te worden bij het Roode Kruis. Waarom wilde Arie bij de Geneeskundige Troepen?
De Roode Kruissoldaat droeg een gewoon militair uniform, zowel een dienstkloffie als een buitenmodel uniform voor gelegenheden. Op zijn kraag had hij een geëmailleerd wit plaatje waarop een rood kruisje.
Arie ging eerst voor zijn nummer, dus als infanterist naar Venlo waar hij exerceren leerde, loopgraven graven en wat dies meer zij. Daarna vertrok hij voor de cadettenopleiding naar Breda, waar hij een tijdlang dienst deed in een militair hospitaal. Zo werd hij eerst ziekendrager en vervolgens hospik. Hij heeft het tot Roode Kruissoldaat 1e klasse geschopt, een volleerd verpleger.
Tijdens zijn diensttijd sloot Arie zich aan bij een militair muziekcorps, een orkest met koperen blaasinstrumenten, trommels en een grote trom. Hij speelde daarin de schuiftrombone, waarin hij aardig bedreven was. Na een jaar of twee zwaaide hij af en kwam hij alleen terug voor herhalingsoefeningen. Die werden twee maal per jaar gehouden en zouden duren tot de algemene mobilisatie in 1939.
Getrouwd met Sjouk
Arie was niet het type om bij de Maashaven met zijn vele kroegen rond te zwerven om een aardige meid te vinden. Daar was hij te verlegen voor, maar als lid van de Adventkerk ook ervan overtuigd dat je ’t beste met een meisje uit de kerk kon trouwen. In die tijd trouwens een algemeen gehuldigd uitgangspunt in de Nederlandse samenleving. Rooms hoorde bij rooms en gereformeerd paste ook goed bij elkaar. In Aries kerk kwam toen ook een meisje, een schippersdochter. Ze heette Sjoukje Trouwborst. Eerder had ze aan boord een boekje gekocht van een mevrouw die voor de kerk met zendingslectuur rondging. Die mevrouw was Aries moeder. Zij stelde de twee aan elkaar voor. Het klikte. Zo zal het zijn begonnen.
De twee zullen elkaar vermoedelijk voor ’t eerst in de kerk van Arie hebben ontmoet. De mevrouw die haar aan haar zoon voorstelt, is dezelfde van wie ze op de Mirjam ooit een boekje kocht.
In de vroege ochtend van 5 October 1932 (oude spelling) schreef een klerk op het Rotterdamse gemeentehuis een fraai uittreksel (Model 8) in een nog fraaier, krullend handschrift. Dat zie je aan die bovenbocht van de S van Sjoukje, dun en dan in de rechte lijn eronder wat dikker. Die forse A van Arie en de zwierige T van Trouwborst laten het ook zien. Er staat:
Uit een der registers van den burgerlijken stand van Rotterdam blijkt, dat aldaar op vijf October negentienhonderd tweeën dertig zijn gehuwd:
Arie Izak Diepraam
en
Sjoukje Trouwborst
Daarna werd hun huwelijk echt gesloten. Dat gebeurde natuurlijk in de Adventkerk in de Rotterdamse Vriendenlaan. Daarvan bestaat ook een aardig document, dat ‘uitgereikt is bij gelegenheid van de Kerkelijke Huwelijksbevestiging’.
De wasserij
Aries eerste bedrijfje leek een oplossing voor het adventistische probleem dat er niet op zaterdag mag worden gewerkt. Zijn moeder kwam uit een ondernemende familie. Haar vader, de jonggestorven Arie Mastenbroek, was tabakshandelaar en sigarenmaker. Jannetje kon natuurlijk niet beginnen met sigarenrollen, ze rookte immers niet. Dus begon ze een wasserij. Arie, zijn zwager Wout Wiekart en Jannetjes dochter Marietje werkten er ook in. Jannetje sloot een banklening om wasmachines te kopen.
Han vertelt dat zijn grootmoeder die eens heeft beschreven als ‘grote ijzeren vaten waarin een mekaniek de was ronddraaide’. Arie en Wout werkten met die wasketels, waarna de schoongewassen was naar de strijkerij ging, die onder leiding stond van Marietje. Ten slotte moest de schone en gestreken was per fiets naar de klanten. Dat waren vooral voorname families in herenhuizen en villa’s op de Westersingel, in Kralingen en in Hillegersberg. Soms kreeg Arie een fooitje. Niet vaak, want rijken zijn nooit royaal, maar hebben wel vaak klachten. Wasgoed was niet goed gestreken of slecht gevouwen of zat opgepropt in speciale aflevertassen. Dat was vrijwel nooit zo, maar toch. ’t Hoorde bij de voorname stand, filosofeerde Arie als hij er zijn zoon over vertelde.
Het wasserijtje draaide niet eens zo slecht, maar de banklening en de hoge rente daarop deden hun de das om. Mastenbroeks Wasserij ging failliet. De wasmachines en de strijkplanken werden geveild. Arie stond op straat en daar is hij tot zijn AOW gebleven, maar wel een trappetje hoger.
De Volharding, een glazenwassersbedrijf
Arie, amper 25 jaar oud, was werkloos. Weinig kans op een baan, steuntrekker, maar Sjoukje verdiende een paar maanden nog wat bij. Al gauw verwachtte ze haar eerste kind. Dat was Arie Izak Jr, die op 31 augustus 1933 werd geboren. Ze woonden toen in de wijk Bloemhof in Rotterdam-Zuid, in de Narcissenstraat.
Wie op het idee gekomen is, weet ik niet, maar opeens waren ze glazenwasser, de twee zwagers Arie Diepraam en Wout Wiekart. Als De Volharding werd het bij de Kamer van Koophandel ingeschreven, en onder het nummer 24-086410-000.
Was die naam niet een beetje hoog gegrepen voor zo’n straatbedrijfje? ‘t Stelde namelijk weinig voor. Een ladder, een puts, een spons, een zeem, een wisser, een fiets en een jonge vent die graag wat wilde verdienen. Een fiets was onontbeerlijk. Met het laddertje op zijn nek moest Arie in heel Rotterdam-Zuid op zoek naar klanten. En daarbuiten ook, tot op Katendrecht, in de Oranjeboombuurt en zelfs nog verder, op het Noordereiland.
In het begin kon hij niet eens elke klant aannemen. Zijn ladder was vaak te kort, een 16-sports maar, niet meer dan 3½ meter. De hoge klanten moest hij dan ‘laten zitten’, zoals het heette.
‘Die uitdrukking, laten zitten,’ vertelt Aries zoon, ‘herinner ik me goed. Mijn vader zei vaak, ook later nog: nee, die klant laat ik voortaan zitten. Toen De Volharding beter begon te draaien was dat niet meer omdat hij geen hoge ladders had, maar omdat hij genoeg klanten had. Hij voelde er niet voor zulke hoge en gevaarlijke ramen te wassen. In het prille begin, dus voor de oorlog, was ‘t omdat hij zich zo’n lange 24-sports met een verlengstuk van 12-sports niet kon veroorloven.’
Ze zullen het moeilijk hebben gehad, die jaren, maar Arie bleef volharden. Ze waren inmiddels verhuisd naar een benedenhuis in de Moerkerkenstraat, in de later beruchte Millinxwijk. Dat zal ongetwijfeld om de lagere huur zijn gebeurd. In de loop van 1937 kwam er meer werk, de crisis was voorbij. In 1938 verhuisde het gezin naar het mooiere bovenhuis op de Lange Hilleweg. De verdiensten werden beter, maar opnieuw kwam er een kink in de kabel. Oorlogsdreiging zorgde voor grote onzekerheid en voor herhalingsoefeningen. Arie was 29, dus moest hij de glazenwasserij herhaaldelijk voor een tijdje stopzetten. Als gevolg daarvan trad Wout uit de ‘firma’, hij begon voor zichzelf. Arie heeft de naam De Volharding gehouden, ook toen hij in 1972 voorgoed stopte en zijn zoon Arie Jr. het bedrijf overnam.
In het middelpunt: de kerk met liefhebberijen, zang en muziek
Arie was een eenvoudig mens, hij zal niet diep over allerlei religieuze vraagstukken hebben nagedacht. Eenvoudige, gelovige mensen hebben een groot voordeel: ze kunnen ergens blij mee zijn en erop vertrouwen, net zoals kinderen. De moderne mens heeft dat verleerd. Arie hield heel erg van muziek zonder bijzonder muzikaal te zijn. Hij deed erg zijn best een goeie schuiftrombonist te zijn. Als hij dat instrument bespeelde, was hij gelukkig. Hij was lid in de kerkelijke muziekvereniging en zong als tenor in het kerkkoor. Hij heeft dat laatste tientallen jaren gedaan. In een muziekcorps van het leger was hij ook trombonist, zoals te zien op de foto.
De oorlogsjaren
Toen Engeland en Frankrijk aan nazi-Duitsland in 1939, na de overval op Polen en Oostenrijk, de oorlog verklaarden, bleef Nederland neutraal. Dat betekende niet dat de Nederlandse soldaat thuis blijven zitten. Opgeroepen zijn was meestal niet eens zo vervelend, want vele eerder afgezwaaide lichtingen waren werkloos. ’t Was immers crisistijd en de economie liep slecht.
Ook Arie werd opgeroepen. Zo brak een periode aan waarin hij maar weinig met verlof naar huis kon. Zijn twee jongens zullen vreemd hebben staan te kijken als hij in uniform thuiskwam.
Een briefkaart als oorlogsdocument
Op 15 mei 1940, op de vijfde dag van de Duitse invasie, stuurde Arie een briefkaart naar huis, vanuit Utrecht en op het Station, zoals uit het poststempel blijkt. Mogelijk heeft hij die haastig geschreven, terwijl het bombardement op Rotterdam aan de gang was. Dat begon in de middag van dinsdag 14 mei. Wist hij dat al? Het poststempel op de briefkaart vermeldt 18 uur, zes uur in de namiddag uur dus. Zie de ironie van dat poststempel op de vijfde dag van de Duitse invasie: een leeuw met aan de linkerkant een wimpel waarop staat: Gebruik Bij Voorkeur Nederlandsch Fabrikaat.
De voorkant van de met potlood geschreven briefkaart heeft als adres: Mej. Sj.Diepraam, L Hilleweg 233 c, Rotterdam. Als afzender staat er: Arie Diepraam.
Op de achterkant staat een geruststellende mededeling zonder onnodige dingen als interpunctie, er is geen komma, geen punt of ander teken te zien. Zo schrijf je in grote haast en spanning. Hier een transcriptie:
L Sj en kinderen
Alles is goed hoor
Ik hoop dat jullie het ook goed maken Wanneer ik kom weet ik nog niet Mijn lievelingen het beste hoor en tot ziens Gods zegen dag hoor
Losse zinnetjes, grotendeels half leesbaar. Je moet turen en turen voor je de betekenis achter die flauwe grijze lijntjes op dat gelige papier kunt ontcijferen. Deze briefkaart van Arie is hét ‘oorlogsdocument’ van de Diepraams. Sjoukje heeft hem altijd bewaard.
Bombardement
De oorlog kwam bij het gezin als een bom binnenvallen. De manier waarop voor veel Rotterdammers de oorlog begon was een rare geschiedenis met twee kanten. Enerzijds was er de allesomvattende schrik en angst van de ouderen dat de hele stad door de Duitse Luftwaffe vernietigd zou worden, wat bij lange na niet gebeurde. En anderzijds de argeloosheid waarmee sommige burgers en kinderen dit onheil in de lucht tegemoet gingen en ondergingen alsof er geen gevaar was. Voor een kind gold dat niet, een nog heel kleine Diepraam. Hendrika of Riek was net geboren en lag tijdens de vlucht uit het huis rustig te slapen in de kinderwagen.
Wat vertelt zoon Han erover? ‘De verbazing van mijn broer en mij gold de Heinckels en Messerschmidts en de eerste parachutisten, als ‘roomijsjes’ zoals mijn broer die noemde, naar beneden zagen komen toen we op het balkon stonden van de slaapetage van ons huis. Iedereen gaapte in verbazing naar het uitspansel. Verbijstering en angst kwamen pas over de Rotterdammers toen de bommen op de avond van 14 mei begonnen te vallen, eerst in het stadscentrum, vervolgens in de buitenwijken met verdwaalde blindgangers, ook vlakbij ons huis.’
Bezetting
We waren bezet, maar dat verhinderde niemand weer snel zijn of haar gangetje te gaan. In het boekhoudinkje van Arie staat dat hij voor de maand juni 1940 voorbij was, dus al een paar dagen na zijn krijggevangenschap in Deventer, hij alweer de ladder opklom. Net gedemobiliseerd begon hij weer, je moet maar durven. Wat zal er door zijn hoofd zijn gegaan toen hij weer op de bovenste sport stond? Arie deed zijn werk, Sjoukje zorgde voor het gezin, de kinderen gingen naar school en speelden buiten, ook al was het oorlog. Wel vlogen er vaak vliegtuigen over de stad. De WA marcheerde in de straten, ook Duitse bataljons en groepen opgewonden NSB’ers. Verder ging alles gewoon zijn gangetje.
Nazi’s en NSB’ers
Arie kreeg in de loop van de bezettingsjaren aanvallen van woede. Driftaanvallen tegen de ‘moffen’, maar vooral tegen ‘stink-NSB’ers’. Zijn ogen schoten vuur als hij met zijn kinderen op straat liep en het ‘tuig’ voorbij marcheerde.
Een spannend ogenblik was de opening van de Maastunnel waarvan vlak voor de oorlog de bouw was klaargekomen. Je mocht er kosteloos door, dat wil zeggen, door de voetgangerstunnel, maar die sensatie van onder de Maas te lopen, werd meteen bedorven als je bij de grote roltrappen kwam waarvoor zo’n stel lawaaiige Mussert-trawanten en leden van de Hitler Jugend stonden. Die probeerden de toegang te versperren van mensen die er als joden uitzagen. Er stond nog geen bordje ‘Joden Verboden’, dus ze hadden het recht er niet toe, maar niemand zei of deed wat. Arie kreeg een driftbui toen ze ook hem uitlachten.
‘Snotjongens,’ riep hij, ‘jullie hebben nog niks van de oorlog gezien.’ Sjoukje moest alle zeilen bijzetten – en dat kon ze goed – om hem te kalmeren. Later tijdens de bezetting werden die dingen zelfs gevaarlijk. Aries woede nam in de loop van de bezettingsjaren alleen maar toe, hoewel zijn scheldpartijen zich meestal beperkten tot de woonkamer waar hij achter de grote ramen van zijn huis zich opwond over steeds meer kwalijke verschijnselen. Dat waren vooral de wegvoering van joden, de brallend marcherende ‘rotmoffen’, de vaandels van de SS’ers en de steeds frequentere patrouilles van de Landmacht, ‘ook al zo’n stelletje verraaiers’.
Het joodse meisje met de mof
De kinderen begrepen niet waarom hun vader steeds zo boos werd op de Duitse soldaten. Die deden toch niks kwaads. Ze marcheerden alleen maar door de straten, vaak zingend.
Daarom tussendoor een verhaal van zijn zoon Han. Daardoor ging hij de woede en de afkeer van zijn vader een beetje begrijpen. Het is iets dat hij zelf als jongetje van zes jaar zag gebeuren.
‘Op een dag kwam ik uit school. Zoals altijd liep ik langs het eindpunt van lijn 9 tegenover ons huis op de Lange Hilleweg. Dit keer was het er abnormaal druk. Veel ouderen, maar ook jongeren en kinderen, zelfs een paar zuigelingen. Ze hadden veel bagage bij zich, koffers, tassen, opgerolde dekens en zo. De meeste droegen winterjassen, maar het was nog lang geen winter. Ik was zelf niet dik gekleed. Veel later begreep ik pas dat die mensen hun dikke jassen aan hadden om als het winter werd in ieder geval iets warms bij zich te hebben. Het was mijn tweede schooljaar, dus moet het ongeveer 1943 zijn geweest. Ik wist niet waar die mensen heengingen en waarom. Op vakantie? Nee, dat gebeurde bijna niet meer. Ze gingen naar Westerbork, dat hoorde ik pas later.
Er was iets met die overjassen. Er zaten gele sterren op genaaid. Die had ik wel eerder gezien. Onze buurman droeg er een. Maar zoveel? Dat trok mijn aandacht. Ook de kinderen droegen ze.
En dan nog iets. Er stonden Duitse soldaten met geweren bij en Rotterdamse politieagenten. Die soldaten was niet zo vreemd. Die zag je daar vaak. Vlakbij, in de Ploegstraat, was onze vroegere school als kazerne ingericht.
Die soldaten leken overbodig, want ‘t was erg rustig. De mensen met die sterren stapten ordelijk de trams in. Het waren extra trams. Dat stond in het smalle bovenraampje voor op de tram. Een voor een stapten ze in. Aanwijzingen of bevelen waren niet nodig en weerklonken ook niet. Er stonden ook mensen die afscheid namen.
Ik bleef erbij staan, mijn blik viel op een meisje. Ze zal zes, misschien zeven jaar zijn geweest, dus van mijn leeftijd. Hoe ze er uitzag herinner ik me niet meer, want ik keek naar iets heel anders. En dat is me altijd bijgebleven. Haar beide handjes staken in een grote grijze, harige lap. Nee, een lap was het niet. Het was iets dat om haar handen zat gewikkeld. Het leek een beetje op een tas, maar dat was ’t niet. Ik had zo’n kledingstuk nooit eerder gezien.
Ze zag mij kijken en bleef me daarna voortdurend aankijken. Zelfs toen het haar beurt was om in te stappen. Ze stopte even. Ze zette een voet op de treeplank van de tram, maar bleef staan met haar andere been nog op de straat. Ze haalde een hand uit dat enge harige ding. Zwaaide ze naar me? Of was het om de glimmende instapstang te pakken? Ik stak mijn hand op, langzaam, maakte er een flauwe zwaaibeweging mee. Ze lachte en bleef even op het trambalkon staan, nog steeds naar me kijkend. Opschieten, dat moest ze van de soldaat die erbij stond. Ze liep door, naar het voorste gedeelte van de tramwagen. Nog even zag ik een glimp van haar. Toen reed de tram langzaam weg. Ook zij was weg.
‘t Klinkt sentimenteel, maar zo herinner ik ‘t me. En zo is het waarschijnlijk ook gebeurd.
Ik bleef wachten tot ze allemaal in de volgende trams waren ingestapt. Waardoor weet ik niet, maar ik was bang. Hier gebeurde iets ergs. Ik zag het aan de gezichten. Het was doodstil, de mensen die erbij stonden keken ernstig, ook bang.
Bij het eindpunt van lijn 9 was een roomse kerk. Daar kwam een bruidspaar naar buiten en stapte in een koets, een open koets. Ook dat herinner ik me. Die bruid en bruidegom keken misschien ook naar de trams en hadden gezien wat er was gebeurd. De koets reed weg en was vlug om de hoek verdwenen.
Toen gebeurde er nog iets. Iets dat ook heel erg moet zijn geweest. Er was een jonge man die afscheid had genomen van een ander, een groter meisje. Ze stond nog op het balkon. Zij droeg een ster. Hij niet. De trams gingen sneller rijden. Hij liep ze achterna, hij rende háár achterna. Na de bocht sprong hij op de treeplank, greep haar beet. Hij wilde mee. Waarom?
Had ik ook mee moeten gaan? Met dat meisje? Dat zo lang naar me keek?
Veel te laat kwam ik thuis. Ik moest al weer naar school. Mijn boterham stond nog op tafel.
"Waar heb je zo lang uitgehangen," vroeg mijn moeder. "Ik heb steeds uit het raam gekeken, maar ik heb je niet gezien. Moest je nablijven? Heb je wat uitgehaald?" Bekende vragen van ongeruste, opgeluchte moeders. Ik antwoordde niet, maar liep naar het raam, wees naar de mensen die nog bij de tramhalte stonden.
"Ik keek naar die mensen, ze gingen met weg met de tram. Zouden ze op reis zijn gegaan? ’t Is toch oorlog. Hebt u ‘t niet gezien?" Mijn moeder knikte.
"O die. Ja, wat erg, hè. ‘t Waren joden. Die gaan weg, ze moeten weg. Verschrikkelijk. En de Rotterdamse politie was erbij. Schande." Ik begreep er weinig van en mijn moeder denk ik ook niet. Ze keek naar buiten. Er was geen tram meer. Er was ook geen jood meer. Ik zei tegen mijn moeder: "Er was een meisje met haar handen in een soort grijze lap. Wat zal dat zijn geweest?" Mijn moeder staarde nog naar buiten, hoorde het maar half. Ze zei: "Dat was een mof."’
De razzia’s
Het werd nog erger toen de razzia’s begonnen. De Sicherheitsdienst, een tak van de Gestapo, lichtte onderduikers en joden meestal ’s nachts van hun bed.
‘Die uitdrukking intrigeerde me mateloos,’ zegt Han. ‘Dat van het bed lichten. Ik hoorde dat vaak zeggen, ze hebben hem van zijn bed gelicht. Hoe deden ze dat? Tilden ze hem op, gooiden ze hem als een kussen in de lucht? Nee, ’t was bittere ernst zag ik aan de angstige gezichten van mijn ouders. Ook als ze zeiden: “Daar staat de doodstraf op” of het over de illegaliteit hadden. Dan vroeg ik, vanzelf ook bang, wat dat was, die doodstraf en die illegaliteit. Ze legden ‘t me niet uit, want ze spraken er liever niet over, merkte ik. Pas toen ik die met de tram had zien wegvoeren, begon ik er iets van te begrijpen. En zeker toen de razzia’s kwamen.’
Mannen en zelfs jongens op weg naar de Mulo en de HBS werden opgepikt door met geweren gewapende Landwachters en in groepen van zes man breed en een stuk of dertig rijen lang afgevoerd naar Duitsland. Om daar te werken voor de Arbeitseinsatz. Arie wist wat dat inhield. Had hij zich niet al eerder moeten melden als voormalig krijgsgevangen militair voor tewerkstelling of gijzeling?
En het werd helemaal benauwd toen de bezetter met razzia’s niet genoeg mannen binnen kon halen en ze de huizen binnendrongen. Eerst zagen de Diepramen dat aan de overkant van de Lange Hilleweg. Een man werd zijn huis uitgesleurd. Het ging er niet zachtzinnig aan toe. Drie Landwachters tegelijk stompten hem de deur uit. Even verzette hij zich, toen kreeg hij een trap met zo’n smerige soldatenlaars, in zijn lendenen. Hij struikelde over de straat. Even verderop ging het er niet beter aan toe. Gierend van de lach dreven die Nederlandse schurken een tiental mannen en een paar jonge knullen bij elkaar. Rotterdamse politieagenten stonden erbij om de orde te handhaven. Ze zeiden niets. Toen was het ineens afgelopen. Ze hadden genoeg mannen opgepakt. Arie was de dans ontsprongen.
De hongerwinter
Zo’n toevallige en gelukkige wending van het lot betekende niet dat het leed voorbij was. Er stonden nog lange, zware maanden te wachten. De hongerwinter begon, ook en vooral in Rotterdam.
Toch hebben de Diepramen het als gezin overleefd, wat in Rotterdam niet altijd zo was. Arie en Sjoukje hebben heel wat van hun spulletjes moeten verkopen om met dat geld op de zwarte markt wat extra bij te kopen. Zelfs hun trouwringen, die hadden zij niet nodig. Ze waren elkaar trouw door wederzijdse liefde. Zwarthandelaars waren minderwaardige profiteurs die op onmenselijke wijze de nood die in de grote steden heerste voor eigen gewin hebben uitgebuit.
Op een gegeven moment heeft Arie zijn oudste ladder stukgezaagd voor brandhout, daarna een nieuwere en nog een. Tot er nog maar een over was. Daar moest hij na de oorlog zijn Volharding weer mee opstarten. Het lijkt een voor de hand liggende daad, maar je moet het vergelijken met de boer die tijdens de hongerperiode na een mislukte oogst de voorraad zaad voor een volgende oogst gaat opeten. Toch stond hij een paar dagen na de Duitse capitulatie weer op dat ene overgebleven laddertje. Gek genoeg had hij snel meer klanten dan voorheen. Was met de vrede dan ook een periode van voorspoed aangebroken en stond De Volharding op het punt een echt bedrijf te worden?
Betere tijden, maar vooroorlogs bleef 't beste
’t Is maar hoe je ‘t bekijkt. Dat ’t beter ging, gold zeker voor De Volharding. Arie was de hele dag in weer en wind of in zomerse hitte op de ladder, daar werd je moe, dorstig en slaperig van. Dus zat hij al vroeg in de avond aan tafel met zijn werkboekjes voor zich te knikkebollen.
Zijn boekhoudinkje werd ingewikkelder en tijdrovender. Er kwam omzetbelasting bij, dat moest je ook bijhouden en het geld daarvan apart leggen en allerlei verzekeringen. Arie en Sjoukje hadden allerlei ‘potjes’, een potje voor de huishuur, voor kerkbijdragen, voor de pakhuishuur, de verzekeringen, de omzetbelasting en de inkomstenbelasting. Aanvankelijk had Arie geen bankrekening, maar wel een Postspaarbankboekje, maar daar kwamen hij en zijn vrouw zelden aan. Je moest ervoor naar het postkantoor en dat deden ze alleen om in te leggen, zoals dat heette. Sparen was bewaren voor later, want een pensioenvoorziening had Arie niet.
Die potjes van Arie en Sjoukje waren eigenlijk hun bank. Han weet nog precies waar ze stonden, in de linkse huiskamerkast, dus die waar het serviesgoed stond. Toch gebeurde het wel eens dat Arie, en later ook Arie jr, door de weersomstandigheden niet konden werken. Dus verlet, terwijl die vaste verplichtingen doorgingen, zonder uitstel.
Er kwamen al gauw meer klanten en dat waren niet allemaal woonhuizen. Ze kregen steeds meer winkels en cafés om de ramen te wassen, zowel van binnen als van buiten. Die betaalden niet beter, maar er kon aan worden gewerkt als het regende. En het was ‘laag werk’. Arie en zijn zoon Arie zijn een paar keer van een hoge ladder gevallen. Allebei een keer heel ernstig. Arie brak een keer zijn hiel, na een val van een niet eens zo hoog standpunt. Hij heeft toen een hele tijd niet kunnen lopen, laat staan werken. Hij vond zijn beroepsongeval interessant. Als er visite was, lichtte hij zijn gipsvoet op en zei hij gewichtig: ‘De calcaneus is gebroken.’ Niemand wist dat hij het over zijn hielbeentje had.
Met Arie jr. was ’t erger. Hij lag weken in het Zuiderziekenhuis met een zeer zware hersenschudding. Hij was van een hoge tweede verdieping gevallen, probeerde zich nog vast te pakken aan een openstaand raampje, maar het was te laat. Hij kwakte op de straatstenen en verloor zijn bewustzijn. Ziekenauto erbij en naar het ziekenhuis. Gelukkig heeft de verzekering de schade betaald, want De Volharding werd er voor aansprakelijk gesteld.
Arie werd toen hij ouder werd voorzichtiger en ook angstiger. Zijn zoon moest zo veel mogelijk het hoge werk doen en die heeft tot zijn laatste dag als glazenwasser nooit enige vrees getoond. Hij ging vrolijk fluitend de leer op en kwam er even vrolijk weer af. Zijn onbreekbaar goeie humeur maakte hem geweldig populair in Rotterdam Zuid. Iedereen kende ‘de glazenwasser’.
De Volharding, een bescheiden goedlopend bedrijfje
De naam van de zaak was typerend voor de eigenaars. Een leven als glazenwasser blijkt uit de verhalen tot nu toe een leven van vallen en opstaan, van moeilijke en betere tijden en vooral van volhouden, dag in dag uit. Het bedrijfje was geen bron van hogere inspiratie voor Arie Diepraam. Wat was de reden dat hij zo’n mooie naam koos voor een bescheiden bedrijfje? Omdat hij wist dat hij voor de bedrijfsvoering veel doorzettingsvermogen nodig zou hebben?
‘Ik denk ’t laatste,’ legt Han uit. ‘Zijn aspiraties lagen hoger. Dat het leven hem met De Volharding niet zou brengen wat hij ervan verwachtte, zal hij hebben voorvoeld. Een avontuurlijk en idealistisch bestaan als medisch zendingswerker stond hem voor ogen en wat groots zou het zijn geweest als hij dat had bereikt. Niet alleen vanwege dat hoge doel, iets doen in dienst van de mensheid. Nee, ook zijn fascinatie voor avontuur. Zo zie ik het in elk geval. Hij hield immers ook van boeken en tv-series als Captain Hornblower. Hoe vaak heeft hij gedacht: moet ik dit voor de rest van mijn leven doen?’
Het pakhuis achter de kerk
In 1936 begint Aries boekhouding met een post ‘pakhuis’. Dat pakhuis was in de Cronjéstraat in de Afrikaanderbuurt van Rotterdam-Zuid. Dat is ook het tijdstip waarop Arie met De Volharding is begonnen. Het bedrijfje is dus is 54 jaar geworden, want het stopte in 1990. Hoe Arie aan dat pakhuis gekomen is, heeft mogelijk te maken met een kerkzaal.
Arie was lid van de Adventkerk in Rotterdam Zuid. Die gemeente kwam bijeen in de Joubertstraat, in een vroeger café dat was omgebouwd tot kerkzaal. De Joubertstraat loopt parallel aan de Cronjéstraat en ertussen lagen tuinen. Ging je via de tuin de kerk uit, dan kwam je uit bij de achterdeur van Aries pakhuis.
‘Ik ben daar in mijn kinderjaren vaak geweest,’ vertelt Han, ‘en ik vond het daar leuk. Of het altijd een pakhuis is geweest, weet ik niet, maar ik vermoed dat het ooit een soort koetshuis is geweest. Er waren twee grote bruine deuren, en als die opengingen, was het een brede ingang. Dat was heel praktisch voor mijn vader, want dan kon hij zijn glazenwasserwagen met die lange ladder gemakkelijk naar binnen rijden. Ik mocht soms mee als hij in Bloemhof of de Hillebuurt had gewerkt. Als hij die ladderwagen dan terugreed naar het pakhuis, mocht ik bovenop zitten. Hij stuurde die dan vakkundig tussen het verkeer door. ‘t Was weliswaar minder druk dan het nu in die straten is, maar er reed toen nog de Rotterdamsche Stoomtram, ook wel de Moordenaar genoemd vanwege de vele ongelukken die hij veroorzaakte.’
‘Mijn vader opende dan die grote deuren van het pakhuis en reed de lange ladderwagen naar binnen. Daar stonden ladders, allerlei bedrijfsspullen en fietsen. ’s Winters kwamen de markiezen erbij, de zonnekappen die op zomerse dagen voor de ramen werden geschoven. Mijn vader was ook markiezenmaker. Hij sloeg die van zijn klanten op in het pakhuis en repareerden die op verzoek tijdens de winterperiode. En laat ik niet vergeten dat hij ook part-time schoorsteenveger was. Vaak vroegen de klanten hem: “Glazenwasser, kun je effe het dak op om de schoorsteen te vegen?” Dat kon, want hij had in een grote bak aan zijn wagen altijd touwen met daaraan zware ijzeren kogels als schoorsteenvegerattributen.’
‘In het pakhuis was een wasbak met een grote kraan waar de mannen van De Volharding ’s morgens hun grote zinken emmers vulden. Er was een werkbank om als ’t nodig was reparaties aan de ladders of de wagens te verrichten. Er was zelfs een wasgelegenheid met een toilet. En natuurlijk stonden er de reserveladders. Er waren allerlei hoekjes en gaatjes waar je onder en in kon kruipen. Wat ‘t leukste was, vooral omdat ‘t niet vaak kon, we konden er de tuin in. Niet dat het zo’n mooie tuin was, nee, eerder een verwaarloosd lapje grond boordevol onkruid tussen die twee panden in. Mijn broer en ik konden er spelen als we in de zomervakantie mee naar dat pakhuis mochten. Nooit lang, want een pakhuis is geen speelplaats, hielden onze ouders ons voor. Maar tussen het lange gras en de paardenbloemen was veel te zien voor stadsjongens op een bovenhuis. Hier en daar groeiden brandnetels, er was veel onkruid en overal zoemden insecten, soms fladderde er een vlinder rond en er streken talloze vogels neer. De bovenburen rondom hadden er plezier in hun etensresten over hun achterbalkons in die ongebruikte tuin te gooien.’
‘Mijn vader was al jaren dood,’ besluit Han, ‘toen mijn broer dit pakhuis wegens renovatie van de buurt moest afstaan en er een ander pakhuis op de hoek van de Hilledijk voor in de plaats kreeg. Ik ben er met hem vlak voor de sloop nog een keer geweest, maar het stond vol met voertuigen van andere gebruikers. De ladders en wagen van De Volharding waren het laatste van een jarenlang glazenwasserverleden.’
De economie van een glazenwasserbedrijf
Een glazenwasserij vereist een simpele bedrijfsvoering. Je noteert je klantenlijst in een werkboekje, op straat en straatnummer en je zet daarachter de afgesproken prijs per keer. Je maakt een planning in welke volgorde je de straten afwerkt. En dat herhaal je. Telkens, bijvoorbeeld elke maand, zet je die volgorde opnieuw in kolommetjes in zo’n werkboekje. Zo deed Arie het met het klantenbestand van De Volharding. Althans na de oorlog. Voor de oorlog had hij veel minder ramen en in elk geval weinig etalageramen te wassen. Toen kon hij dat nog uit zijn hoofd doen. Toch bleef het een simpele administratie. Arie deed elke avond na zijn werk twee dingen. Hij telde dan het geld en werkte dat werkboekje bij. Hij noteerde welke klanten hij had gedaan en keek na wat de volgende dag moest doen. Daar was hij elke avond zo’n anderhalf uur mee bezig.
‘Soms mocht ik hem helpen het geld te tellen’, grinnikt Han. ‘Omdat ik dat zo leuk vond. De papieren rijksdaalders en guldens uit die tijd, op twee stapeltjes, als het tenminste zoveel was. Van dat kleine geld, zoals kwartjes, dubbeltjes, stuivers en centen, maakte ik dan torentjes. Acht kwartjes op elkaar, twee gulden dus, tien dubbeltjes makte een gulden, tien stuivers een halve en tien centen een dubbeltje. Dan was het makkelijk om de inkomsten van die dag op te tellen. Vaak heb ik meegemaakt dat het niet klopte. Daar konden allerlei oorzaken voor zijn. Meestal een foute telling van het geld op tafel of een vergissing in zijn boekje. Een klant had niet betaald en die had dan op de pofklantenlijst moeten staan. Of er was iets fout gegaan bij het wisselgeld.’
Vervolgens moest hij vaste bedragen reserveren voor omzetbelasting, voor de pakhuishuur enzovoort, dus al die dingen die in de ‘potjes’ gingen. Voor een man met ooit hogere aspiraties deed hij deze tamelijk onbenullige zaakjes met grote nauwgezetheid en heel consciëntieus.
De boekhouder
Uiteindelijk heeft Arie aan het einde van de jaren zestig of begin zeventig een boekhouder in de arm genomen. De aanleiding was de fiscale problematiek waar hij tegen opliep. Er was toen sprake van fraude door glazenwassers die als ‘vrije jongens’ een doorn in het oog van de Belastingontvanger waren. Die vertrouwde geen glazenwasser meer en de simpele boekhoudingen waren een gemakkelijke prooi voor fiscale controleurs. Arie kreeg ze ook in huis, een aantal jaren achtereen en hij kon zich tijdens die controles zo opwinden dat uiteindelijk werd besloten dat Sjoukje zo’n controleur alles kalmpjes en vriendelijk zou uitleggen. Toch ging Arie voor de bijl. In 1960 moest hij een grote navordering accepteren die hij gelukkig kon betalen, contant, uit een erfenis.
Arie bleef vervolgens zijn werkboekjes bijhouden, maakte een maandelijks overzicht van zijn inkomsten en uitgaven en deponeerde dat bij een boekhoudbureau in Rotterdam.
De laatste ‘boekhouder’ in dienst van de firma De Volharding was zijn zoon Han. ‘Ik moet met grote spijt melden, aan het slot van dit verhaal over een klein maar volhardend bedrijf, dat ik die onderneming aan haar eind heb geholpen, alles heb opgeheven en de boeken heb afgesloten. Dat was iets verdrietigs, omdat het gepaard ging met de ernstige ziekte van mijn broer met kort daarop zijn vroege dood.’De Volharding stierf met zijn laatste eigenaar.
De AOW in
Op 13 augustus 1972 ging Arie in de AOW. Zelfs een klein pensioen was er niet bij. Voor een regeling via De Volharding was nooit geld geweest. En toch waren ze blij en tevreden met wat ze kregen. Van Drees, zeiden ze altijd, we trekken van Drees. Dat zeiden ze zelfs met trots, want ze waren echte socialisten.
Helemaal inactief werd Arie niet, want hij nam het op zich de pofklanten van Arie jr. achter hun broek te zitten. Erg lang heeft Arie niet kunnen genieten van zijn AOW. Hij kreeg prostaatproblemen en werd daaraan in het Zuiderziekenhuis geopereerd. Toen dat gebeurd was, kreeg hij in plaats van minder juist meer plasproblemen. Bijna elk half uur had hij aandrang en stapte overal waar hij kwam een café in, wat hem aanvankelijk nogal wat geplaag opleverde.
Al gauw moest hij incontinentiedingen dragen, wat hij verschrikkelijk vond. Toen bleek dat het erger was dan een banale prostatitis, hij had prostaatkanker en moest hormonen slikken. Arie veranderde, niet alleen dat hij zijn baard niet meer hoefde te scheren, ook zijn karakter onderging wijzigingen.
Hij bleef wel meeleven met de Adventkerk. Hij ging zendingswerk doen, ‘folderen’ met aanmeldingsbiljetten van De Stem der Profetie, een schriftelijke bijbelcursus van de Adventkerk. Dat folderen hield in dat hij strooibiljetten in de brievenbussen stopte. Hij nam dozen vol van die dingen mee naar huis, vertrok dan ’s morgens vroeg en deed vol ijver zijn vrijwilligerstaak. Tot hij op een keer de weg naar huis niet meer kon vinden. Gelukkig kenden veel mensen hem nog uit zijn glazenwassertijd en die brachten hem dan thuis.
In dit pand
Met al zijn vriendelijke eigenschappen werd Arie uiteindelijk een beetje angstige en wantrouwige man. Hij wist niet meer waar hij was, voelde zich opgesloten en herkende Sjoukje steeds minder als zijn vrouw. Zijn kinderen herkende hij echter nog wel. Soms was hij ongeduldig of driftig en vaak ook dwars en dan was ze streng tegen hem. Zijn eigen woning op Bloemhof herkende hij niet meer.
‘Ze hebben me in dit pand opgesloten,’ zei hij tegen zijn tegen zijn dochter Riek, die vaak helemaal uit Apeldoorn kwam om te helpen hem te verzorgen. Sjoukje was immers ook al oud.. ‘Weet jij welk pand dit is?’ En als hem werd uitgelegd dat hij nog altijd thuis was en zich best veilig kon voelen, vroeg hij even later heel zachtjes en heimelijk: ‘Is die daar soms de directrice, ik mag hier niks van haar. Als ik een ommetje wil maken, verbiedt ze me dat.’
In oktober 1982 vierden ze hun 50-jarig huwelijk. Toen ze veertig jaar getrouwd waren, deden ze dat in de Adventkerk, in een van de bijzalen op het Amelandseplein. In de herfst van 1982 was Arie echter al laat in de herfst van zijn leven. Hij kon niet meer thuis blijven, de kanker sloopte hem verder en hij raakte volkomen in de war. Op doktersadvies werd hij opgenomen in een verpleeginrichting. Han was erbij toen hij werd weggebracht. ‘Vlak voor hij de drie stappen naar de taxi had gedaan, draaide hij zich om. Hij keek me aan en zei tegen me: “Nou is alles voorbij.”’
Twee bruggen te ver
In de verpleeginrichting kwam hij terecht op een zaaltje van vier personen, drie oude mannen waarvan een ernstig aan Parkinson leed. ‘Vrijwel altijd als ik om een uur of half vier binnenkwam, zat moe er al’, vertelt Han. ‘Soms samen aan een tafeltje, vaker aan zijn bed. Het was roerend te zien hoe die twee elkaar weer hadden gevonden, juist in den vreemde, want zo kon je De Twee Bruggen, dat tehuis wat geen thuis was, wel noemen. Elke dag, zonder uitzondering, is moe er heen gegaan, en vaak gelopen. Hij was dolblij als we kwamen, ook als ik hem elektrisch schoor, want die zusters konden dat niet. “Wanneer ben ik weer beter?” vroeg hij steeds. “Dan kan ik toch naar huis. Jij bent vroeger toch ook thuisgekomen uit het sanatorium, hé.” Ja, dat was zo, maar dat kon niet gelden voor hem; voor hem was het voorbij. Een paar keer heeft hij geprobeerd uit die inrichting weg te komen, maar ’t is hem nooit gelukt. Hij leed verschrikkelijk onder zijn gedwongen verblijf in De Twee Bruggen.’
Hij spookte ’s nachts in de gangen, vertelde de hoofdzuster. En hij takelde snel af. Op een nacht, het was die van 9 op 10 december 1984 stierf hij, 77 jaar oud. De laatste periode van zijn leven was twee bruggen te ver.
(johd)
'Oem truwe end holt'
Over oorsprong en verspreiding
van de naam Diepraam