De nieuwe eigenaren van Haus Dieprahm

In de sectie Geschiedenis, zowel over de naam en de familie als het riddergoed Diepraem, en in het artikel 'De Duitse Diepramen' lezen we iets over de eigenaars en bewoners vóór 1588. Veel is daarover niet bekend, maar over die na 1648 weten we meer. In dit artikel doen we een poging tot een wat gedetailleerder overzicht van de latere eigenaren in de periode van 1648 tot nu.

'Poging' duidt niet op bescheidenheid. Over het geslacht Dieprahm, Diepraem of Diepraam en het riddergoed en Haus Dieprahm is (en blijft waarschijnlijk) veel onbekend. Bronnen met gegevens in het verleden zijn verloren gegaan en lokaal-historisch belangrijke aspecten zijn nooit geboekstaafd.*

Het volgende is daarom deels ontleend aan een niet gepubliceerde studie over het Haus Dieprahm van Jürgen Kwiatkofski uit Bayreuth, getiteld Intermezzo. Deze titel is zeer toepasselijk wat betreft de onbekende periode tussen 1588 en 1648. De onvoltooide en gegevens zijn opgeschreven in 1989 en kort daarop afgestaan aan Wim Brinkman, die destijds genealogisch onderzoek deed naar de oorspronkelijke Diepramen in het Duitse Nederrijngebied.

Een van de makers van deze site heeft dit gegevensmateriaal verbonden met andere historische bronnen en verwerkt tot de reconstructie hierna.

Deze website biedt een overzicht van de oorsprong en het wel en wee van ons geslacht, het riddergoed en het Haus Dieprahm. Dit stuk begint nadat de familie van Hoenselaer niet langer het riddergoed in leen heeft. En dan is er tientallen jaren niets over bekend. Oorkonden en leenakten zwijgen over het Haus Dieprahm, ook over het geslacht Diepraem. Van wat daarna is gebeurd, is dit een samenvatting. En zoals naar waarschijnlijkheid mag worden aangenomen, historisch juist.

Roerig Europa

Dus terug naar 1588. Europa was religieus in rep en roer. Geschillen tussen de reformatie en de contra-reformatie leidden tot de vorming van een Protestantse Unie (1608) en een Katholieke Liga (1609). Het werd als een 'teken des tijds' gezien dat door deze twee grote facties niet alleen het Duitse keizerrijk diep verdeeld raakte, maar dat vele naties met elkaar in oorlog kwamen. Met als oorzaak een religieuze scheuring.

Tussen 1618 en 1648 woedde op het grondgebied van het Duitse Rijk een tot dan ongekende strijd tussen de katholieke Habsburgers (Oostenrijk en Spanje) tegen de protestante vorsten van Denemarken, Zweden, de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën, de Pfalts en Frankrijk.

Het conflict zelf speelde zich grotendeels af op Duits grondgebied dat als het Heilige Roomse Keizerrijk onder de Habsburgse keizerdynastie verscheurd was in een lappendeken met vorstendommen onder prinsen, keurvorsten, aartsbisdommen met kerkvorsten, hertogdommen en graafschappen. Die waren onderling verbonden of verdeeld in coalities of allianties van vorstendommen met katholieke of protestantse vorsten. Wat volgde was een grootschalig Europees politiek-religieus conflict, voornamelijk een strijd tussen de katholieke vorsten en hun staten en de protestantse heersers, zoals de opeenvolgende prinsen van Oranje. De Dertigjarige Oorlog was een godsdienstoorlog, gelukkig de laatste op het vasteland van Europa, maar wel de grootste qua omvang en uitgestrektheid. Het lijkt erop dat die oorlog samen met de eerdere Keulse Oorlog (1583-1588) een belangrijke oorzaak is geweest van de ruim een halve eeuw durende gap in de geschiedenis van Haus Dieprahm. Ook het gebied van Rheinberg en de streek bij Kamp-Lintfort raakten namelijk in dit bizarre conflict verzeild en de omgeving van de Kamper Abdij en de ridderhoven rond en in Kamp-Lintfort werden jarenlang geteisterd.

Pas wanneer de Dertigjarige Oorlog in 1648 eindigt met de Vrede van Westfalen verschijnen er weer oorkonden en akten met soms vage verwijzingen naar het adellijk geslacht Dieprahm en de latere Diepraemen alsook het Haus Dieprahm. De rust is dan enigszins teruggekeerd.

De tussenperiode

Toch nog even een recapitulatie van het voorafgaande geslacht Van Hoenselaar, ook wel Hunseler of Honselaer.* Hermann van Hoenselaer inghen Diephraem, waarvan alleen een jaartal bekend is, namelijk 1574, was als tweede zoon van Goswin van Honselaer gen Hülsdonk erfgenaam van Haus Dieprahm. Dat is duidelijk zijn geboorte- noch zijn sterfdatum. Er bestaat van de Alpense Leenkamer immers een document over een feit dat 'niet vergeten dient te worden' (een curiosum memoration), namelijk over 'een onwillig verzuim' in het uitgeven van een leen met betrekking tot het riddergoed Diepraem. Er staat dat "na het belenen van het goed bij de intrede van de nobele en hoogwaardige Hermann van Honseler op 10 februari 1574 het landgoed als leendrager verkreeg, er tot dusver geen overige beleningen met leenplichten en -rechten" geweest zijn. De oudste zoon Albrecht van Hoenselaer erfde het leengoed Hülsdonk van vader Goswin. Deze Albrecht bleef kinderloos waardoor de lijn van Van Hoenselaer op Hülsdonk uitgestorven lijkt.

Of Hermann wel huwde is niet bekend, maar hij bleef in elk geval kinderloos en had dus geen erfgenamen. Zo lijkt het dat met Hermann van Hoenselaer de Hoenselaerlijn van het Duitse Diepraemgeslacht uitstierf. Dat maakt niet waarschijnlijk dat Hermann van Hoenselaer de vader is geweest van Symon Diepraem (zie de hypothetische opmerking in de genealogie van de Duitse Diepramen dat Symon en Geerling Harmansz Diepraem misschien zoons zijn geweest van Hermann van Hoenselaer).

Het derde kind van Goswin, Beatrix van Hoenselaer, heeft overigens een poging gewaagd bij de Moerse Leenkamer beleend te worden met het Mönksgoed en dus is het mogelijk dat zij ook geprobeerd heeft het leen Dieprahm te verkrijgen bij de Alpense Leenkamer. Een oorkonde van het verzoek daartoe is niet te vinden noch is een feitelijke belening bekend, maar een afwijzing zal mogelijk hebben berust op de bepaling van een exclusief mannelijke belening.

Een nieuwe belening heeft nooit plaatsgevonden, waarom niet blijft in duisternis gehuld. Beatrix huwde, zoals wordt vermeld in de genealogie, met Hugo van Dript. Hun zoon huwde met Mechelina van Kessel, maar stierf al in 1605 en 1610 en ook zijn huwelijk bleef kinderloos. Zijn echtgenote hertrouwde met Jonker Reiner Collart. Geen van deze namen toont in overgeleverde documenten, oorkondes en akten enige betrekking met het Haus Dieprahm of Diepraem.

Onlusten en troebelen

Er waren al plunderingen en brandschattingen in het gebied rond Kloster Kamp tijdens de Keulse Oorlog, ook wel de Truchsessischen Krieg genoemd (naar aartsbisschop Gebhard Truchsess I van Waldburg). Het huurlingenleger van graaf Adolf van Neuenahr (in de Nederlanden heette hij Van Nieuwenaar) was een van de trouwste strijdmakkers van prins Willem van Oranje, de Zwijger. Hij veroverde op 18 maart 1583 de stad Rheinberg, een middelpunt in de streek waartoe ook het Haus Dieprahm behoorde. Niet alleen het Haus Dieprahm had hieronder te lijden, hoewel dat tijdens de krijgshandelingen tussen reformatietroepen en contrareformatieregimenten mogelijk leegstond. Het Klooster Kamp had van de aanhangers van de 'nije lere', dus het reformatorische nieuwe geloof, het zwaarst te verduren. Behalve vrijwel alle kloostergebouwen, de onderkomens voor de broeders Cisterciënzer, de stallen en werkplaatsen, werd bovendien de Abdijkerk met de grond gelijk gemaakt. Trouwens ook het Begijnenklooster en de twee abdijmolens. De verwoestingen die het Haus Dieprahm troffen, waren gericht tegen de laatste eigenaar ervan. Ook die laatste Van Hoenselaer was immers katholiek geweest. Onder deze omstandigheden van religieuze haat en hoge dunk van eigen gelijk en goedheid zal dit niet onbloedig verlopen zijn.

Na de verovering van het gebied rondom Rheinberg zal er zeker aanleiding zijn geweest het Haus over te dragen aan een verdienstelijk officier van de geallieerde Oranjetroepenmacht. Het liep echter anders. In 1590 kwamen de Spanjaarden te hulp en zij heroverden de streek ten gunste van de katholieke kant. Ook dat duurde niet lang, want in 1597 was alles weer in Hollandsche handen. Dat was eveneens van korte duur, zoals vaak gebeurt tijdens een oorlog. De kansen keerden wederom, hoewel onnodig. Het Twaalfjarig Bestand dat de Republiek met de Spaanse vijand sloot, schonk het Rijnland rust.

Het bleven woelige tijden. De aanleg van de Fossa Eugeniana verstoorde de relatieve kalmte. Snel na het begin van de Dertigjarige Oorlog, in 1621, maakten nieuwe krijgshandelingen uitbreiding van de troepenmacht nodig en voor hen meer inkwartieringen bij Issum, Hoerstgen en bij Haus Eyll. Het gevolg ligt voor de hand: verwoestingen waren aan de orde van de dag. We lezen over de verbranding van de molen van Sassenrath en de verwoeste kerk van Hoerstgen.

Ook Oranje liet flink van zich horen. Op 11 mei 1633, zo lezen we, stond prins Friedrich-Heinrich (ja, Frederik-Hendrik van Oranje, die van het Beleg van ’s Hertogenbosch in 1633) voor de poorten van Rheinberg. Hij begon onverveerd met de belegering van de stad, die al gauw capituleerde, op 2 juni. Rheinberg bleef nog in Hollandsche handen, zelfs na de Vrede van Westfalen in 1648 die tevens het einde van de Tachtigjarige Oorlog tussen de Nederlanden en Spanje betekende, in Munster getekend. De bezetting door de Republiek van Rheinberg en het gebied rondom deze stad bleef in stand tot 1672. Door de veroveringstocht van Zonnekoning Lodewijk de Veertiende tijdens de 'Hollandsche Oorlog' stak toen een Franse troepenmacht de Rijn over en nam toen Rheinberg en eveneens Kleve. Omdat de Fransen daarna Limburg binnendrongen en de Engelsen de Republiek bedreigden, werd dit voor Holland aanvankelijk rampzalig; 1672 was het Rampjaar.

Voor de katholieke bevolking van het Kleefse, Rheinberg en de omgeving van Xanten bleef het dus een zware tijd. Ook van de herbouw van de vrijwel geheel verwoeste Kamper abdij op de Kamperberg kwam niets terecht, zodat die pas in 1683 begon.

De familie Bockhorst als leenbezitters

Hoe stond het intussen met het Haus Dieprahm? Was het na de vernielingen geheel in verval geraakt, een ruïne geworden? In 1636 verschijnt het riddergoed, zij het miniem, in een beschrijving van een 'Charter', dus een handvest, van de stad Rheinberg met betrekking tot Lintfort. Daarin staat over het Haus Dieprahm het volgende: "…een adellijke residentie, welke voorheen die Braem werd genoemd…". Jammer genoeg staat er geen afbeelding bij. Bewoners worden niet vermeld, hetgeen mogelijk duidt op een verlaten, in elk geval desolate toestand.

Het hiervoor genoemde document, dus dat Rheinberg Charter, verscheen in de tijd dat men in de Rheinbergse archiefgeschriften ook gewag maakt van ene Johann Arnold van Bockhorst (of Boeckhorst) als stedelijk bestuurder, de Amtsmann, een aanstelling die hij tot 1668 bekleedde.

Deze adellijke familie stamde uit Westfalen en was afkomstig uit de stad Münster. In 1255 kreeg de edelman Gerhardus de Buckhorst van de graaf van Gelre het Salland in leen, het gebied ten oosten van de IJssel, met vele havezaten, landgoed en kastelen. Hij kocht tevens het Stift Essen aan. Op grond van de voorouders werd ook de 17e-eeuwse, voor Diepraem relevante tak Van Boeckhorst in de adelstand verheven. Deze tak was overigens al woonachtig in het Klevener gebied, met name in de stad Emmerich. Ook Johann zelf.

Zijn naam staat in 1636 voorts vermeld in de registers van de Keulse Universiteit. Rond 1650 werd deze Von Boeckhorst benoemd tot Amtsmann van Rheinberg, de hoogste functionaris in dienst van de keurvorst. Destijds was hertog Maximilian Heinrich van Beieren de keurvorst. Daarnaast was hij prins-bisschop van Hildesheim, bisschop van Luik en ook nog abt van Stavelot. Bovendien was deze prins-bisschop een der 'sterke mannen' van de contrareformatie. Het lijkt waarschijnlijk dat Von Boeckhorst zich toen ook in Rheinberg heeft gevestigd. (Een Amtsmann was in feite de lokale plaatsvervanger van de keurvorst bij bijzondere en officiële aangelegenheden).

Niet lang daarvoor uitte de Alpense Leenkamer klachten over het 'langjarige verzuim tot belening' van landgoederen. Het noemt dan juist het "leengoed in gen Diepraem, dat op 10 februari 1574 was beleend aan de edele, eerbare Hermann van Honselaer…".

Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Johann Arnold von Boeckhorst toen zijn oog liet vallen op het Haus Dieprahm. Het keurvorstelijk paleis in Rheinberg was namelijk verwoest en als ruïne onbewoonbaar. Een woning in Rheinberg zelf zal gezien de omstandigheden in de stad voor een Amtsmann te riskant zijn geweest. En inderdaad, rond 1650 heeft Von Boeckhorst een verzoek tot belening van Dieprahm ingediend. Op 13 februari 1659 verkreeg hij 'zu Diepraem' toegevoegd aan zijn naam: Johann Arnold von Boeckhorst zu Diepraem. De Moerische Leenkamer beleende hem bovendien met de Husenhoeve bij Nierbudberg en het goed up den Hamme (een gebied van acht morgen groot, in der Neucheldonk geheten). Deze lenen behoorden ooit tot zijn schoonvader Conrad Eschen wiens dochter Anna Eschen hij had gehuwd.

Op 20 april 1685 werd Boeckhorst opnieuw beleend met het zogenoemde adellijke goed ingen Diephrahm, met verwijzing naar de Heurdische kaart waarop een waarschijnlijk vrij nauwkeurige schets staat. Deze geeft het hoofdgebouw met alleen de oostvleugel weer en de hoge toren en de noord- en zuidzijde met de trapgevel voorzien van lange, smalle dubbelvensters waar de zuidmuur nu nog aan herinnert.

Het Eschenleen, slechts kort van duur (1692-1698)

Von Boeckhorst overleed in 1690. Zijn weduwe Anna Eschen poogde nog in het hetzelfde jaar het leengoed ingen Diepraem te verkrijgen. De Alpense Leenkamer moest zich toen beraden over de vraag of het Haus Dieprahm wel of niet een zuiver mannelijk leengoed was. Zo ja, dan was een belening aan Anna Eschen uitgesloten. Een verwijzing naar een belening aan Anna van Barle in 1547 (zie 'De Duitse Diepramen') werkte op 4 april 1692 ten gunste van de vrouwe de weduwe Anna Arnold van Boeckhorst die voortaan beleend was als vrouwe Maria Anna Hester van Eschen en bekend stond met als gemachtigde Heer Cardus Clouck. Deze belening werd jarenlang bestreden door een familie Von Steck van de Steckenhof. Die achtte belening aan een lid van de vrouwelijke kunne onjuist. Toen Van Boeckhorst stierf, vroeg deze Von Steck de belening van Dieprahm aan, maar verkreeg die niet.

In 1699 verkreeg Anna via de Moerische Leenkamer het goed op den Hamme, dat zij echter in 1713 verkocht. Dat was met de Husenhoeve al in 1700 gebeurd. Als dan het leengoed inghen Diepraem in andere handen komt, blijkt dat na de dood van de 'grote Boeckhorst' het landbezit van de Boeckhorsten vrij vlug teloorging.

De familie Von Ryswick (1698-1730)

Hoe ging het met het belangrijkste leengoed van Anna Hester van Eschen, het adellijk bezit ingen Diepraem? In 1698 vraagt Peter Frantz von Ryswick om belening van "het adellijk goed inghen Dieprahm met alle rechten die daarbij horen" voor hem en zijn vrouw Maria Christina geboren Von Boeckhorst. Als reden voor zijn aanvraag voert hij aan dat het riddergoed hem toekomt als aanstaand erfgenaam van zijn schoonmoeder Maria Anna Hester van Eschen. Hij vergeet daarbij gemakshalve te vermelden dat Maximiliaan Henrich von Bockhorst een evenzo rechtmatige erfgenaam is. Die is immers broer en zwager van het echtpaar Ryswick. Ook Godfried von Bockhorst, de (bastaard?)zoon van Johann Arnold, had het leen kunnen aanvragen, zodat het 'zu Dieprahm' in de Bockhorstfamilie zou blijven. Hetzelfde geldt voor de dochter Maria Margaretha.

Vreemd genoeg worden deze Bockhorsten niet meer genoemd; ook niet bij de overige bezitsperikelen van de familie. De overdracht van het kennelijk zeer begeerde goed en het Haus Dieprahm zelf door Anna aan dochter en schoonzoon blijkt definitief. De Bockhorsten verdwijnen na de relatief korte periode van 40 jaar uit dit stukje lokale geschiedenis.

De Ryswicks waren in het hertogdom Kleve een wijdvertakt geslacht. In de 15e en de 16e eeuw behoorden ze in de stad Rees tot de regerende families, ook in Emmerich, Kalkar en Wezel. Bovendien bezaten ze veel land. De tak waarover we het hier hebben, kwam uit Rees, waar de Riswicks een wijnhandel dreven, terwijl het grondbezit van deze tak nog moest worden ontwikkeld.

Op 20 juli 1712 verklaarde Ludwig Otto, vorst van Salm, dat "onze kanselier en hoge Amtsmann Peter Frantz von Ryswick door de Alpense Leenkamer opnieuw beleend zal worden met het onder de kamer berustende adellijke leengoed ingen Diephram bij Rheinberg en in de Bockholtz gelegen landerijen door Dietherich Otto de keurvorst, zodat hij al vanaf 20 augustus 1698 beleend werd". Niet lang daarna schijnt Peter Frantz overleden te zijn.

In mei 1714 verzoeken zijn broers diens zoon en hun nog minderjarige neef Hendrick Rudolph van Ryswick te belenen met Dieprahm, omdat er andere kapers van de Ryswick-clan op de kust zijn, niet alleen deze ooms van Hendrick Rudolph. De strijd over de noodzakelijke 'mannelijkheid van de beleende' speelt opnieuw een rol. De belening van de weduwe van Boeckhorst staat weer op het verlanglijstje van de heren Von Steck. Die zoeken voor de zoveelste keer een kans. Wederom zonder succes, maar het duurt tot 31 juli 1719 voordat Hendrick met Diepraem wordt beleend. We lezen in het leendocument van de Leenkamer "dat op de 26e mei 1726 het leengoed in genn Diepram in het kwartier Lintfort" (onderdeel van de vier kwartieren) is toebedeeld.

Na vier jaar bezitter te zijn geweest, doet Hendrick Rudolph echter een ongebruikelijke stap. Hij draagt zijn moeder Marie Christina geboren Von Boeckhorst en zijn beide ooms Von Ryswick voor om beleend te worden. Eventueel kunnen deze beide heren het beheer van Dieprahm overdragen aan de wachtmeester Johann Bernart von Roelen. Marie Christina gaat daarmee akkoord. Deze overdracht vond inderdaad plaats op 28 februari 1730 bij notaris Weinreis, waarbij het leengoed ingen Diepram wordt geschonken aan de "hoogwelgeboren Heer Johann Bernhard von Roelen, Opperwachtmeester bij het Kleisterse Regiment van Zijne Keurvorstelijke Doorluchtigheid". Net als in deze notariële acte staat in geen enkel document wat de reden was dat Hendrick Rudolph von Ryswick dit allemaal als noodzakelijk en gunstig zag.

De familie Von Roelen (1730-1772)

De genoemde Von Roelen kwam vrijwel zeker uit Keulen. Het is onbekend of zijn familie daar ook uit afkomstig was noch dat er een stamgoed in de omgeving bestond. De adellijst vermeldt de naam evenmin. Het geslacht zal derhalve zijn adeldom in een later stadium hebben 'verdiend'.

De 'overste' von Roelen had in 1722 Anna von Ryswick tot gemalin genomen of, zo men wil, verkregen. Zij was het zusje van Hendrick Rudolph van Ryswick. In 1728 wordt Von Roelen bevorderd tot majoor en later, in de jaren 1733 tot 1739 komt men in het Hoofdstaatsarchief van Düsseldorf stukken van zijn hand tegen met de ondertekening 'Commandant von Rheinberg'. Dat zal overeenkomen met zijn latere bevordering, in 1743, tot kommandeur van het Infanterie Regiment no.2, waar hij ooit als vaandrig was begonnen. Dit regiment was namelijk gestationeerd in Rheinberg. Intussen was hij na de dood van zijn eerste vrouw hertrouwd met Anna Elizabeth von Driesch, van een Westfaals adellijk geslacht. Von Roelen sterft in 1751 en laat het Haus Dieprahm na Anna von Roelen geb. Von Driesch, zijn weduwe. Mogelijk is zij de weduwe Roelen die in 1747 'bewindvoerster' wordt genoemd van het Rheinbergse Kellnereiamt (een keurkeulse erebaan bij de vaak in Rheinberg logerende keurvorst-aartsbisschop; een toenmalige kellner kan men ook zien als een erefunctie aan het hof, een soort 'schenker bij de farao'). Daartoe werd zij bijgestaan door ene zekere Johann Jacob Türck, eerder in documenten vermeld als "vazal van J.B. von Roelen, de voormalige Commandant van Rheinberg". Tussen deze Türck en de weduwe Anna schijnt meer dan een zakelijke relatie te hebben bestaan. Ruim dertig jaar lang bekommert hij zich buitengewoon om de dochter van de overste, vooral als het gaat om de belening van het Haus Dieprahm (er is geen enkele aanwijzing over bekend, maar dit doet het vermoeden rijzen dat Marie Jacobine een biologische dochter van Türck was).

De weduwe Roelen née De Driesch vraagt in januari 1751 de heer Türck al het nodige te doen om het leen Dieprahm te verkrijgen. Ze wil tevens dat het Diepraamse stamwapen (drie groene klavers op een zilveren veld) wordt samengevoegd met het familiewapen Roelen-Driesch. In 1751 en in 1757 verzoekt Türck om Marie Jacobine de Roelen te belenen met het Haus Dieprahm. Hij wil daar zelf ook in delen, wat inhoudt dat zulke belening bestaat uit het "leen en adellijk goed ingen Diephraem aan de keurvorstelijke kelner, genaamd Johan Jacob Türck". Op 13 mei 1771 meldt Türck het huwelijk van Maria Jacobine de Roelen met Franziscus Paulus, graaf van Damas.

In deze periode, dus rond 1760, gedurende de Zevenjarige Oorlog en tijdens de 'Actie bij Kamp', een veldslag tussen de Duitse en Franse troepen die niet wordt vermeld, maar wel op een kaart van de veldslag staat, is het curieus om te zien dat het Haus Diepraem niet als adellijk goed is ingetekend, maar als boerenhoeve met de naam Dippaham.

De familie De Damas (1772-ca. 1800)

De graaf van Damas, Franz-Paul, stamde uit Frankrijk, dat is zeker. Hierdoor en ook door zijn verbondenheid met Keur-Keulen, een van de drie keurvorstdommen en aartsstichten van het Heilige Roomse Rijk, was hij tegen de toenmalige provincie Rijn-Pruisen. Aan het hof van de prins-bisschop was hij kamerheer. Hij noemde zich naar een ander grondbezit, ook wel Marlian genoemd, mogelijk bij Marliani in Italië, waarschijnlijk tussen Lucca en Prato. Veel meer is over de familie Damas niet te vinden.

In de lokale historie van Nederrijnland staat Franziskus Paulus Comt De Damas in 1763 vermeld als "kamerheer van Zijne Genade de Keurvorst", dus op het laatst van de Zevenjarige Oorlog. Ook was hij lidmaat van de Broederschap Sankt Michael zu Rheinberg, opgericht door de prins-bisschop van Keulen, Joseph Clemens von Bayern, in München in 1693. Ook Johann Türck was er lid van.

Op 8 augustus 1776 schonk de vorstin zu Salm het leen aan het echtpaar De Damas, "volledig en zonder voorbehoud". (Zij was een vorstelijke dame, mogelijk gravin Sophie zu Salm van het toen 'rijksonmiddelbare' vorstendom Salm-Kyrburg in Rijnland-Pfalz, die in naam van de Alpense Leenkamer lenen verstrekte; reichsunmittelbar betekende dat een vorstendom direct onder de keizer viel, ofwel onderhorig aan de keizer was; dit gold bijvoorbeeld ook voor een rijksabdij.)

Ook deze belening werd meermaals bestreden, wederom door de heren Von Steck. Echter zonder succes. De graaf zelf had vaak moeilijkheden over het bij het Haus Dieprahm horende jachtgebied waarvan enkele akten uit de jaren 1772 tot 1779 getuigen.

En dan een opvallende ontwikkeling: het echtpaar neemt afzonderlijk enkele peetvader- en peetmoederschappen in Kamp op zich. Op 26 maart 1776 wordt Franziskus Paulus zoon van Jacob Rothers en Catharina Stiers vulgo Dieprahms (hetgeen neerkomt op 'het gewone volk van Dieprahm'). De graaf zelf heet in het doopboek "de patrinus". Evenzo doet zijn gemalin het. Zij laat Johann Friederich Jacob als petekind dopen, zoon van Catharina Stiers en Tillman Niepschen, haar tweede man, beide vulgo Dieprahms.

(Het is dus niet onmogelijk dat Hendrick Symonsz Diepraem uit Rotterdam, de eerste Hollandse Diepraam, en via hem de hedendaagse Diepramen in Nederland en elders eveneens afstammen van eerdere onderhorigen van het Haus Dieprahm, zoals ook Catharina Stiers daarvan afstamde en daardoor de toevoeging ‘zu Dieprahm’ kreeg.)

Deze Catharina was mogelijk erfgename van een Dieprahmer Bauernhof, een boerenhoeve. Ze kwam namelijk van zo'n boerenhoeve in Hoerstgen, waar zich een deel van het leengoed Dieprahm bevond. Die boerenhof was waarschijnlijk een deel van de oorspronkelijke Dieprahm Brau, een grote bierbrouwerij die Daem ingen Diepraem eeuwen ervoor aan de aartsbisschop van Keulen had verkocht. Di verhuurde het vervolgens aan een monnik van de Kamper abdij (zie 'De Duitse Diepramen'). De omringende boerenhoeven werden toen nog gepacht van Dieprahm.

Latere, dus bevestigende beleningen van Dieprahm aan het echtpaar De Damas dateren uit 1780 en 1782. Het Haus Dieprahm wordt in deze periode voortaan een Landtagsgut genoemd, een bezit van de volksvertegenwoordiging van het Rijnland. Dit betekent dat het goed in de sedert de 16e eeuw opgestelde Ritterzetteln (riddergoedcatalogus) werd opgenomen. Het moest voldoen aan bepaalde 'weerbaarheidseisen'. Daarbij kwam ook nog de eis van riddergeboorte van eerdere bezitters van de het goed. In de 16e eeuw gold dat men men vier ridders als voorouder moest hebben. In de 18e eeuw zelfs al zestien adellijke voorvaders. Dat was niet het geval met de latere bezitters van het Haus Dieprahm als riddergoed. Er zijn landkaarten van het hertogdom Kleef, van Moers en van Gelre waarop slechts 'Dieperam' vermeld staat als hoevengroepering, niet als 'adellijk goed', hetgeen bijvoorbeeld wel het geval was met het nabij gelegen Haus Eyll. In elk geval wijst de opname in deze riddergoedgoedcatalogus op erkenning van de uitzonderlijk lange geschiedenis van Dieprahm, beginnend als Dipperamme in 1123.

Terug naar Damas. Op 26 februari 1785 verscheen in het doopboek van Kloster Kamp de enige dochter van het echtpaar De Damas, Maria Josepha geheten, comitessa von Damas. Ook dit dochtertje was een petekind, en wederom van Catharina Stiers vulgo Diepram. Haar peet- of adoptievader stierf in 1794. Op 13 augustus 1794 verzoekt Maria, die zich voortaan de Wittibe noemt (een uitdrukking waarmee mogelijk een tweede weduwe mee wordt bedoeld) om belening met Dieprahm. Het gravinnetje krijgt inderdaad de leenbrief, waarmee ze 'zu Dieprahm' aan haar naam kan toevoegen.

Intussen waren het roerige tijden op de linkeroever van de Rijn. De Franse Revolutie had plaatsgevonden en de eerste Franse revolutionaire troepenafdelingen waren al in 1792 tot aan de abdij van Kamp doorgedrongen. Ze eisten contributies. Keur-Keulen bevond zich echter buiten het omliggende gebied van Rijn-Pruisen waarmee Frankrijk in oorlog was. In 1795 en 1801 werd het linkerrijnoevergebied ook bezet en kwam het formeel aan Frankrijk. Als een teken dat de Grote Historie zich weerspiegelt in de kleine, persoonlijke geschiedenis, huwde in 1800 de gravin De Damas met een Frans-revolutionaire generaal. En met hem komt de volgende familie in beeld die Dieprahm in bezit had.

De familie Richepense (1800-1804/1817)

Antoine de Richepense, geboren in 1770, kreeg al jong een belangrijke positie in de Franse revolutiechaos. Hij toonde militaire talenten en klom snel op naar de rang van generaal. Mogelijk was hij familie van de Franse kolonel Richepans die als eerste in 1794 met 60 gemeensoldaten via de Orsoyse poort Rheinberg binnentrok. Hij deed dat "op zulk een vriendelijke wijze dat hij ondanks zijn getrokken sabel toch hoffelijk werd begroet. Zelfs wij, als geestelijken, verloren daardoor elke schrik", berichtte de plaatselijke pastoor en Kamper monnik Conradus Brands. De abdij bleef tot september 1795 inkwartieringsplaats en was hoofdkwartier voor de Franse troepen. Het ligt voor de hand dat gravin Maria de kolonel, 'oom' van Richpense, toen leerde kennen.

De rol die Richepense zelf bij deze eerste Franse Rijnoversteek speelde, is niet bekend. Bij de tweede overtocht was hij al generaal en kwam hij met vier cavalerieregimenten bij Uckenrath in de ochtendschemering op 19 juli 1996 de vijandige cavalerie tegen, die hij "terugwierp en verstrooide". Ook bij de vierde Rijnovertocht in 1797 voerde hij het bevel over de ruiterij met "vooral huzaren en chasseurs". Zelfs de tegenstanders erkenden naderhand zijn uitgesproken militaire vaardigheden.

Wanneer precies generaal Richepense de gravin huwde, is niet bekend. Secondaire bronnen geven slechts 'rond 1800' aan. Het huwelijk schijnt echter tegen de wil van de aristocratische adoptiemoeder Maria Jacobina de Damas te zijn gesloten, zoals zij dit aan de zogenoemde Fedei-commissie liet weten. Dit toenmalige maar allang afgeschafte Duitse rechtsinstituut voor de instandhouding van familiebezit kon bepalen dat geërfd familiegrondbezit niet mocht worden verkocht.

Het is twijfelachtig of dit indruk heeft gemaakt op het paar. Ze woonden maar voor korte tijd op Haus Dieprahm, ook al omdat ze slechts een paar jaar bij elkaar waren. Zoals vele figuren in het eerste uur der Franse Revolutie was Richepense republikeins gezind. Dat Napoleon zich tot keizer kroonde, was hem een doorn in het oog. Hij werd als gouverneur naar het eiland Guadeloupe gestuurd. Daar stierf hij in 1804 aan de gele koorts. Of gravin Maria hem naar de kolonie vergezelde, is ook onbekend, evenals haar verdere lot. Het is tevens ongewis of zij het Haus Dieprahm pas na de dood van haar man verkocht of dat ze het goed al eerder samen hebben verkocht. Er is een bron die vermeldt dat ze kinderen hadden en dat die het goed in 1817 verkochten. Wie de koper was, is niet vast te stellen; het is te vaag. Het is echter zeker dat het Haus Dieprahm tussen 1800 en 1817 werd verkocht ondanks de bepaling in de hoedanigheid van de Fidei-commissie.

De familie Von Jüchen (ca. 1800-1818)

De familie Von Jüchen was een patriciërsgeslacht van twijfelachtige adel. De eerste van naam bekende tak van de stam was Wilhelm Bergschen, in 1661 burgemeester van Jüchen. De oorspronkelijke familienaam was dus Bergschen, die daarna de naam van de familiewoonplaats aannam. Deze naam, dus Jüchen, had vaak de variant Van Jüchen en pas na 1710 werd het Von Jüchen. De uitgifte van dit 'adellijk predicaat' werd beslist in de Pruisische periode gedaan. De Jüchens bekleedden in die tijd al belangrijke posten in het Rijn-Pruisische graafschap.

Konrad Wilhelm von Jüchen, geboren in 1740, kan de koper van het Haus Dieprahm geweest zijn, of op z'n minst de pachter ervan, omdat de familie bij aankoop ingezetene diende te zijn. Deze Konrad huwde in 1792 Getrude Katharina Pütz, ook uit Moers. Zij stierf al in 1800, 34 jaar oud, en twee jaar later stierf ook Konrad von Jüchen. Ze hadden drie kinderen.

De familie Bird (1817/'18-1934)

Een genealogisch overzicht van de familie Bird is niet mogelijk. In de 18e eeuw waren er wel naamdragers in plaatsen als Uerdingen en Wesel, maar een verbinding daarmee is niet te vinden. Volgens de secundaire literatuur moet Johann Hermann Bird de koper zijn geweest van het Haus Dieprahm, mogelijk in 1817. Net als de Jüchens zijn ook de Birds waarschijnlijk eerst pachters van het Haus Dieprahm geweest. Bird trouwde in 1818 met Johanna Elisabeth Helène von Jüchen.

Een vijftal jaar voor deze huwelijksvoltrekking gebeurde wat de Napoleonlegende beweert. In de winter van 1812 tot 1813 kwam Napoleon I op de vlucht uit Rusland op een slee langs het Huis Dieprahm. Hij overnachtte in de westelijke toren, die daardoor de Napoleonstoren wordt genoemd. Het is ongetwijfeld een bedacht verhaal. De vluchtende Napoleon is destijds namelijk veel zuidelijker de Rijn overgestoken. Het echtpaar Bird-Von Jüchen had vijf kinderen, twee zoons en drie dochters. Een van de zoons was Hermann Bird en hij was de erfgenaam van het Haus Dieprahm. De familie Bird had het Haus Diepraem tot 1934 in haar bezit.

In dat jaar verkochten zij het goed aan de Friedrich Heinrich Bergwerks A.G. Dit steenkoolwinningsbedrijf verbouwde in de Tweede Wereldoorlog het hoofdgebouw om tot woonappartementen voor zijn werknemers. Daardoor ontkwam het Haus Diepraem het lot dat vele boerenhoeven en landgoederen daarna trof. In de jaren negentig werd het eeuwenoude riddergoed en het latere Haus gerestaureerd.

Het staat weer in volle glorie aan de Dieprahmsweg in Kamp-Lintfort.

* Het zal de lezer opvallen dat alle namen, zowel Diepraam, Haus Dieprahm enzovoort alsook andere namen en betitelingen regelmatig verschillend gespeld verschijnen. Dat is geen slordigheid van de auteur of van de belangrijkste bronschrijver Jürgen Kwiatkofski, maar vaak ontstaan door verschrijvingen van middeleeuwse kopiisten.

(johd)

Wapen van Diepraam
'Oem truwe end holt'

Over oorsprong en verspreiding
van de naam Diepraam